vrijdag 24 februari 2006

De onvoorspelbaarheid van de Oostvaardersplassen

Vanaf de Knardijk wandelen we de Oostvaardersplassen in. IJs bedekt het water tussen het riet dat in de koude oostenwind wuift. Na een paar bruggetjes lopen we door een bosje dat na 25 jaar inderdaad het gevoel van een oerbos oproept. Omgevallen stammen zijn kaalgevreten, en als we het bos uitkomen staan we oog in oog met een kudde wilde paarden. Hoewel dat wilde wel meevalt, we lopen er dwars doorheen.
Zo onvoorspelbaar als de doorkijkjes op de wandeling was het gebied zelf. Toen de polder in de jaren zestig op de tekentafels van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders lag, werd deze hoek van Zuidelijk Flevoland toebedeeld aan de zware industrie, ontsloten aan het kanaal dat zou ontstaan tussen deze polder en de Markerwaard. Het was een wat dieper deel van de polder: ik herinner me hoe we in 1968 regelmatig op zondagmiddag een tochtje maakten om de polder vanaf de Knardijk te zien droogvallen. In de hoek van de huidige plassen lukte dat maar matig.
Ook met de zware industrie wilde het niet vlotten. Bij de Moerdijk lag al een onverkoopbaar industrieterrein en de industrialisatie van Nederland zette niet door. Japan kwam op en de Nederlandse arbeidsmarkt had al veel gastarbeiders nodig. De vraag naar industrieterrein bleek net zo lastig te voorspellen als die naar aardgas.
Het terrein bleef braak liggen en in de jaren zeventig ontstond er uitzichzelf een natuurgebied dat een el dorado voor vogels was. Het inspireerde biologen als Frans Vera tot een nieuwe visie op natuur in Nederland. En natuur bleek ineens maakbaar, iets wat veel buitenlanders nog steeds niet is uit te leggen.
Het succes is inmiddels zo groot dat er op andere plaatsen natuur is gecreeerd, met name via het plan Ooievaar langs de grote rivieren. En binnenkort moet een aantal boeren in Zuidelijk Flevoland wijken voor een ecologische verbindingszone tussen de Oostvaardersplassen en de Veluwe.
Wat deze case ons leert is niet alleen de onvoorspelbaarheid van bepaalde ontwikkelingen maar ook het feit dat in dergelijke transities er altijd sprake is van een zeker toeval. Wat bijvoorbeeld als de zeebodem hier zodanig hellend naar de afwateringskanalen was geweest, dat er geen plassen maar alleen brandnetelvelden waren ontstaan?

Geen opmerkingen: