donderdag 30 augustus 2012

surplus economie

Wat voor de 19e eeuwse economen een groot vraagstuk was, was het jaarlijkse surplus (voor het gemak: de welvaartsstijging) en hoe die verdeeld werd over de klassen. Want de 19e eeuw was zeker in Engeland die van de vooruitgang met meer welvaart door de effecten van de 1e en 2e industriele revolutie. En Engeland zou Engeland niet zijn als we het niet over klassen hadden.
Die verdeling hing dan af van o.a. de winstgevendheid (profit rate) van investeringen en daarmee de winstquote. Prijzen waren door de veranderende technieken en de nog grote rol van landbouw vermoedelijk erg in beweging en dus moesten er redeneringen worden opgezet van het actuele naar het "natuurlijke" prijsniveau in een bepaalde periode en plaats. Om vervolgens op die geschoonde prijzen een analyse los te laten wat de structurele invloeden op die prijsverhoudingen waren. Ze hadden daarbij de notie van fysieke reele kosten (en dus geen aandacht voor nut of opportunity costs).
Zie hier het centrale vraagstuk van de klassieke politieke economie. Vraag en aanbod speelde daarin een rol, maar minder dominant dan na Marshall.Ook veranderingen in schaalgrootte hadden weinig aandacht. Dat kwam pas later met de marginalisten.

Gebaseerd op H. Kurz: The Surplus Interpretation of the Classical Economists: in: Warren Samuels, Jeff Biddle en John B Davis: The History of Economic Thought, 2003

Geen opmerkingen: